Dit opiniestuk werd geschreven door Roel Van Eetvelt en is tevens beschikbaar als PDF.
Sinds een aantal jaren kent het Belgisch recht een wet ter bestrijding van discriminatie. Onder discriminatie verstaat de wetgever een verschil in behandeling dat niet objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd wordt. Deze wet geldt in verticale verhoudingen, zijnde tussen de overheid en haar burgers, wat een absolute noodzakelijkheid betreft in een democratische rechtsstaat. Bijzonder aan deze wet is dat ze ook geldingskracht vindt in horizontale verhoudingen, zijnde tussen de burgers onderling.
De wet kent dan ook een immense reikwijdte. Zodra men de strikte privékring uitgaat, is de omgang tussen de burgers onderworpen aan de juridische inperkingen. Dit impliceert dat de overheid van de burger kan verlangen ieder woord dat in de openbaarheid wordt uitgesproken te rechtvaardigen. Het betreft dan ook een flagrante inperking van de fundamentele vrijheden en de vrijheid van meningsuiting in het bijzonder, en gaat voorbij aan de specifieke onderscheidende kenmerken van de private, openbare en publieke sfeer. Een wet die een verplichting oplegt aan de burger zijn handelingsvrijheid te verantwoorden is de wereld op zijn kop. Het zou net de overheid moeten zijn die elke inperking van de fundamentele vrijheden van de burgers moet verantwoorden.
Problematisch is ook de discretionaire beoordelingsbevoegdheid die wordt gelaten aan de rechter. Ideologische of filosofische willekeur ligt voor de hand. Die subjectiviteit beperkt meningen tot die uitingen die op dat moment aanvaardbaar zijn in de samenleving terwijl de grenzen aan het vrije handelen van de burger moeten gebaseerd zijn op objectieve rechtsnormen. Anders staat niets totalitaire redeneringen in de weg.
Deze wet maakt onze samenleving tot een gemeenschap van verklikkers in de greep van een gedachtenpolitie, geïnstitutionaliseerd in het ‘Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding’. Men creëert een proceduresamenleving geënt op juridisering van de maatschappelijke verhoudingen, die daarmee in het teken staan van schadevergoedingen voor geleden nadelen als gevolg van een autonoom handelen van een individu binnen de grenzen van zijn fundamentele vrijheden.
Anti-discriminatiewetten maken een tolerante, solidaire en open samenleving onmogelijk en schieten dus hun doel voorbij. Zulk een samenleving veronderstelt immers vrijheid. Het is deze vrijheid die mensen toelaat uit het private leven in het openbare te treden om uiting te geven aan gedachten met betrekking tot moraliteit. Wat onfatsoenlijk geacht wordt, moet bestreden worden in de openbare sfeer van de leefgemeenschap, die bijvoorbeeld kan inzetten op overleg of boycot. Idealen als gemeenschapszin, verantwoordelijkheid en solidariteit behoeven een vrijheid tot vorming door maatschappelijk debat. Een begrenzing van dat debat is bijgevolg een beknotting van een maatschappelijk gedragen bepaling van moraliteit en fatsoen. Een gedwongen moraliteit leidt slechts tot extremisme.
Daarom zijn er in eerste instantie maatregelen nodig die inzetten op:
- Het drastisch inperken van de reikwijdte van anti-discriminatiewetten, om de burgers de fundamentele vrijheid te laten zelf in een gemeenschap moreel handelen te bepalen en na te streven.
- Het terugschroeven van de onderzoeksbevoegdheden van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding.
De anti-discriminatie-wet is nobel in haar doel maar fundamenteel fout in haar methode en opzet. Vrijheid is een noodzakelijke voorwaarde tot moreel handelen, wat dient beoordeeld te worden door de participanten van de openbare maatschappij. De staat dient zich in deze te onthouden.