Vettaks of geen vettaks?

Dit opiniestuk werd geschreven door Niels Appermont, oud politiek secretaris van LVSV Hasselt en huidig bestuurslid bij LVSV Leuven. Het is tevens beschikbaar in PDF

Kort geleden raakt het nieuws bekend dat de Deense overheid als eerste in West-Europa een zgn. vettaks zou invoeren. Concreet betreft het een belasting op allerlei voedingswaren die (veel) verzadigde vetten bevatten, en dus worden beschouwd als ongezond. Door de nieuwe taks zou de Deen circa 2.16 EUR meer moeten betalen per kilo verzadigd vet in levensmiddelen. De staatskas zou hier op termijn ongeveer 200 miljoen euro rijker van worden.

De invoering van zo’n taks deed een (vaak kort) debat opwaaien in andere Europese landen. Ook in België bleef de taks niet onbesproken. SP.A. senator en gynaecologe Marleen Temmerman sprak zich al uit voor zo’n taks, maar werd teruggefloten door kersvers SP.A. voorzitter Bruno Tobback, die stelde dat “preventie via een taks geen efficiënte maatregel is.” [1] Ook andere partijen, zoals de NV-A spraken zich uit tegen zo’n taks.

Maar zoals iedereen weet is de publieke opinie, en dus ook de politieke opinie, nogal onderhevig aan verandering. Het is dus niet omdat men vandaag niet veel heil ziet in zo’n taks dat er enige garantie bestaat dat deze houding ook zal aanblijven.
Niet in het minst omdat vandaag de dag een relatief hoog percentage van de bevolking kampt met overgewicht. Enkel de toekomst kan uitwijzen wat hiervan de gevolgen zullen zijn.

Het voornaamste argument van zij die pleiten voor zo’n belasting komt in feite neer op de bewering dat vandaag de dag te veel mensen kampen met overgewicht en dat dit ook druk zet op de sociale voorzieningen. Overgewicht en de ziektes die ermee gepaard gaan kunnen de maatschappij nogal wat kosten. Bovendien vormen hart- en vaatziektes nu al één van de grootste, zoniet de grootste doodsoorza(a)k(en) in West-Europa. De consumptie van vet voedsel terugdringen zou dus wel zeker positieve effecten kunnen en moeten hebben, aldus de voorstanders.

Echter, hun argument is problematisch om een aantal verschillende redenen, zoals we hier zullen bespreken.

Eerst en vooral lijkt hun argument gestoeld op een stroming die, in politiek-filosofische kringen, door het leven gaat onder de naam “utilitarisme”. In feite streeft het utilitarisme naar the greatest happiness for the greatest number of people, het streven naar het maximaal haalbare geluk voor zo veel mogelijk mensen.[2] Voor de economisch geschoolden onder ons doet dit denken aan een soort pareto-efficiëntie, de toestand waarbij alle individuen zo goed mogelijk af zijn, en waar geen verbetering kan worden in aangebracht voor de éne, zonder dat anderen daarbij verliezen.

De vergelijking met de economie is in deze niet eens zo vergezocht, aangezien de politiek-filosofische stroming van het utilitarisme de (quasi-)wiskundige methodologie van de economie heeft overgenomen (die op haar beurt schatplichtig is aan de exacte wetenschappen).
Concreet haalt men in dit soort discussies, zoals o.a. ook in de discussie rond het rookverbod, aan dat de maatregel ertoe zal leiden dat het aantal hart- en vaatziektes zal verminderen en dat meer mensen naar een gezondere levensstijl zullen moeten overstappen. Men voert de discussie met andere woorden in (quasi-)wiskundig-statistische gegevens. De denkoefening die men maakt is eigenlijk rechtstreeks gekopieerd uit de economische (of eerder econometrische?) wetenschap: men maakt een sociale kosten-batenanalyse op basis van die cijfers die men mee in rekening neemt, ook al stelt men dit niet altijd even expliciet, aangezien men de methode vaak invoert door de omweg van de kosten die men zou besparen in de sociale zekerheid.
Want natuurlijk is het zo dat, om de kosten van de sociale zekerheid te drukken er eerst minder mensen last mogen krijgen van ziektes.
Deze vermindering wilt men dan in concreto bewerkstelligen door het invoeren van een vettaks.

Het probleem met deze “sociale kosten-batenanalyse” wordt pas duidelijk als men beseft dat het gebruik van economische methoden ook de gelding van economische wetmatigheden met zich mee kan brengen.

Reeds in de 19e eeuw stelde de Franse econoom en filosoof Fréderic Basiat in zijn werk ce qu’on voit et ce qu’on ne voit pas dat elke beslissing verborgen kosten met zich meebrengt. Bastiat beweerde terecht dat men vaak enkel oog heeft voor de directe, zichtabare gevolgen van economische beslissingen en gebeurtenissen, terwijl men andere onzichtbare gevolgen buiten beschouwing laat. [3]

Welnu, één van de onzichtbare(?) gevolgen is mijns inziens een verlies aan menselijke vrijheid en het creëren van een bepaalde instelling onder de mensen die aan het vrijheidsverlies ten grondslag ligt: het willen in bedwang houden van de medemens en de bereidheid om diens persoonlijke vrijheid daartoe te ontnemen, teneinde een bepaald doel te bereiken dat men persoonlijk wenselijk vindt (zoals het streven naar een gezondere maatschappij).

Zo zal men in Denemarken meer moeten betalen dan men had moeten doen in andere omstandigheden voor een kilo gehakt. Hoewel men dus nog keuzevrijheid overhoudt is dit nu (nog meer als het al was) een gemodificeerde keuzevrijheid geworden: de overheid legt een extra gewicht in de schaal die de teller naar de juiste richting moet doen doorslaan.

Het problematische is nu dat deze subjectieve belevingen (vrijheid en de genoemde opstelling ten opzichte van de medemens) op geen enkele wijze in de utilitaristische kosten-batenanalyse kunnen worden verdisconteerd. Men neemt ze gewoon niet mee in rekening, want dit kan ook niet. Het vrijheidsverlies kan onmogelijk in utilitaristische termen worden berekend en er wordt aldus gewoon aan voorbij gegaan in deze denkwijze.

Het individu en diens vrijheden worden aldus gewoon gereduceerd tot een wiskundige eenheid die mee in de grote statistieken en berekeningen van de utilitaristische blender wordt genomen, zonder dat men nog enige rekenschap dient te geven aan de zaken die men hiermee gewoon voorbijgaat, hetgeen mijns inziens getuigt van weinig respect voor (de rechten van) de medemens.

De vraagt stelt zich dus of deze “sociale kosten-batenanalyse” wel een waarheidsgetrouw beeld geeft, of zelfs maar kan geven, van de reële situatie.

Naast deze, eerder filosofische, kwestie is er nog een tweede probleem met het genoemde argument, dat de kosten voor de sociale zekerheid, en dus de belastingbetaler hoog oplopen indien men de algemene eetgewoonten niet wijzigt.

Mijns inziens is dit een “achterwaartse” redenering: men vertrekt vanuit de idee dat de belastingsbetaler moet opdraaien voor deze ziektes en dat het daarom dan maar aan de overheid is om dit gedrag in de kiem te smoren, want het zou toch eigenlijk niet mogen dat de belastingsbetaler opdraait voor de stommiteiten van iemand die zijn gedrag perfect had kunnen wijzigen?
Maar eigenlijk is het in de eerste plaats de overheid zelf die de plicht oplegt waardoor dit bepaald gedrag ten laste komt van de belastingbetaler…
Als men er dan toch van overtuigd is dat de belastingbetaler niet zou moeten tussenkomen voor zulke vermijdbare ziektes moet hij dat ook gewoon niet doen. Dat elimineert direct ook de basis waarop de bijkomende regelgeving gestoeld is.

Het probleem is alleen dat de belastingbetaler geen zeggenschap heeft over waarvoor zijn gelden zullen toe worden aangewend. Meer nog: juridisch is dit één van de kenmerken die “algemene” belastingen onderscheiden van andere fiscale instrumenten als geoormerkte belastingen of retributies.

Eigenlijk stelt men dus voor om de belastingbetaler een extra taks te doen betalen, omdat de belastingbetaler al belastingen betaalt voor de gezondheidszorg !

Het staat dus als een paal boven water dat in de eerste plaats de staatskas baat heeft bij zo’n taks en niet direct de belastingbetaler, die eigenlijk dubbel mag opdraaien (want het valt nog maar te bezien of de sociale bijdragen hierdoor effectief zullen dalen).

Al bij al kunnen we dus concluderen dat de zogeheten vettaks niets meer is dan een lapmiddel voor iets wat beschouwd wordt als een falen in het van overheidswege opgezette systeem van gezondheidszorg, en dat bovendien gestoeld is op erg dubieuze gronden.

Indien men het dan toch onrechtvaardig vindt dat de ziekteverzekering de kosten dekt van de gevolgen van een bepaalde eetcultuur, zijn er een aantal minder vrijheidsbeperkende oplossingen van het extra belasten van het zogenoemde probleem, waarbij de vrijheid, en dus de verantwoordelijkheid bij de consument zelf ligt. Want men moet altijd in het achterhoofd houden dat die wie pleit voor vrijheid, ook pleit voor verantwoordelijkheid.

Men kan toch moeilijk spreken van het responsabiliseren van mensen teneinde hun eetgewoontes te verbeteren, als men de gevolgen van die gewoontes collectiviseert over iedereen die eens een hamburger wilt eten?

Gelukkig zijn de meeste mensen anno 2011 genoeg geïnformeerd om te beseffen dat een bourgondische eetcultuur zekere gevolgen met zich kan meebrengen. En als iemand beslist om er zo’n gewoonten op na te houden, wie zijn wij dan om in zijn of haar vrijheid te beperken?


[1] Zie: http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20111003_014
[2] Hoe men dat geluk dan moet meten, als zoiets al mogelijk is, is vanzelfsprekend een interessant topic, waar in deze tekst niet verder zal worden ingegaan.
[3] Zo gaf Bastiat als voorbeeld dat, wanneer een kwajongen de ruit van een bakker stuk gooit, dit op het eerste zicht economische welvaart zou creëren. De glasmaker kon nu een nieuwe ruit maken, en de economie bleef aan de gang. Men verliest volgens Bastiat uit het oog dat dat de bakker dit geld misschien had kunnen aanwenden om een nieuw pak te kopen. De maatschappij was nu armer af dan ze had kunnen zijn: in plaats van een ruit EN een pak had de bakker nu enkel een ruit. Maar dit verlies is niet zichtbaar, noch tastbaar, omdat het pak nooit gemaakt zal worden, en wordt daarom over het hoofd gezien.
[4] Hier wordt geen conceptueel of juridisch onderscheid gemaakt tussen belastingen en sociale bijdragen, aangezien ze voor de afdrager op hetzelfde neerkomen, voor wat dit opiniestuk betreft.

Comments are closed.